Velen zien als ze het over paraspringen hebben, beelden voor zich van personen die – in flitsende outfits onder hun felgekleurde matrassen – ‘de bink uithangen’. Of ze hebben zogenaamde overkoepelende ‘grensverleggende activiteiten’ voor ogen – voor de fun dus. Maar niet binnen de luchtmobiele brigade en het Korps Commandotroepen. Parachutespringen heeft daar zowel een operationele- als een historische betekenis.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog (WO II) zijn parachutisteneenheden voor belangrijke strategische operaties op grote schaal ingezet. In het begin van de oorlog zijn dat voornamelijk de Duitse luchtlandingsaanvallen in Noorwegen, Nederland, België en Frankrijk geweest. Hierbij was de strategie om met parachutisten sleutelposities als vliegvelden te veroveren, waarna voorraden en versterkingen ingevlogen konden worden. Een strategie die heden ten dage nog steeds relevant is. Echter, ‘Unternehmen Merkur’ met de Duitse luchtlanding op Kreta, Operatie ‘Overlord’ met de invasie in Normandië en uiteraard de in Nederland uitgevoerde luchtlandingsoperatie ‘Market Garden’, zijn enkele voorbeelden die later de voorgaande luchtlandingen in aantallen troepen gigantisch hebben overtroffen.
Van meer recente datum is de Amerikaanse luchtlanding in Noord-Irak aan de vooravond van operatie ‘Iraqi Freedom’ begin 2003. Zo’n duizend man van de Amerikaanse 173 Airborne Brigade landde hierbij – na te zijn gedropt vanaf vierhonderd meter hoogte – in Iraaks Koerdistan. De ’para’s namen meteen een Iraaks vliegveld vlakbij Irbil in. De dagen erna werd via tientallen C17-transportvliegtuigen, die op erg korte landingsbanen kunnen landen, een klein, lichtbewapende strijdmacht aangevoerd. Deze bestond uit onderdelen van de befaamde 101 Luchtlandings-divisie. Hun doelen waren de steden Mosul en Kirkuk en de honderden olievelden. Ook moest deze strijdmacht een ‘stabiliserende invloed’ hebben op de regio. Ofwel: een buffer vormen tussen de Turken, die Noord-Irak willen binnengaan, en de Koerdische peshmerga’s. De afhankelijkheid van vliegvelden in Noord-Irak beperkte toentertijd in sterke mate de grootte van een noordelijk Amerikaans invasieleger.
Nederlands Oost-Indië: De geschiedenis leert ons dat er ten tijde van WO II ook een Nederlandse para-eenheid heeft bestaan. In 1942 werd in Engeland als onderdeel van de ‘Prinses Irene Brigade’ de eerste parachutistencompagnie ‘Noothoven van Goor’ opgericht – vernoemd naar de in maart van dat jaar overleden Inspecteur Nederlandse Troepen. Echter zij verloor om allerlei redenen in 1944 haar springstatus en zag in die hoedanigheid geen enkele gevechtsactie in WO II. Begin 1946 werden nochtans deels uit het ontbonden No 2 (Dutch) Troop en het Korps Insulinde, in het toenmalig Nederlands Oost-Indië, weer nieuwe para-eenheden geformeerd. Onafhankelijk van elkaar ontstonden daar de School Opleiding Parachutisten en het Depot Speciale Troepen waar respectievelijk de 1ste – (rode baretten, ook wel de ‘Topi Merahs’ genaamd) en de 2de (groene baretten) Paracompagnie uit voortkwamen. Beide vormde later de Paragevechtsgroep. In 1948 voerden deze eenheden naast een aantal korte acties een grootscheepse operatie op Celebes uit. In december van dat jaar beten zij daarbovenop de spits af tijdens de ‘Tweede Politionele Actie’ met een spectaculaire luchtlandingraid op de republikeinse hoofdstad Djokjakarta. Daarbij werd de gehele republikeinse regering, inclusief Soekarno, gevangen genomen. Negen dagen later volgde de dropping op Sumatra en de verovering van de olievelden bij Djambi. Begin 1949 was er opnieuw een gedurfde luchtlandingsoperatie op de olieterreinen bij Rengat en Ajer Molek op Sumatra. Amerikaanse kranten melden toentertijd dat Nederland over grote aantallen para’s moest beschikken. De drie voornoemde luchtlandingsoperaties vonden namelijk in nog geen drie weken plaats door dezelfde parachutisten. Op 10 maart 1949 voerde zij de laatste actiesprong uit boven Gading ten Zuidoosten van Djokjakarta. Halverwege dat jaar werden beide paracompagnieën verenigd in het Regiment Speciale Troepen – allen sindsdien getooid met een rode baret. Echter voor korte duur want na de soevereiniteitsoverdracht (op 27 december 1949) demobiliseerde een deel van het Regiment in Indonesië. De rest kwam naar Nederland en werd ondergebracht bij de ‘Stormschool’ te Roosendaal, het latere Korps Commandotroepen (KCT). Hiermee kwam een einde aan de ‘Topi Merahs’ en zijn er daarna geen grootschalige droppings meer door Nederlandse militairen uitgevoerd.
KCT: Vanaf 1964 was de belangrijkste taak van het KCT tijdens de periode van de Koude Oorlog het voorzien in gespecialiseerde verkenningscapaciteit. In oorlogstijd moesten de commando’s van de waarnemings- en verkenningscompagnieën door middel van lange-afstandspatrouilles in vijandelijk gebied, het legerkorps van informatie voorzien. In geval van een vijandelijk offensief kwamen de commando’s door middel van ‘stay-behind’ automatisch in vijandelijk gebied, doordat ze de vijand ‘over zich heen lieten komen’. Ook moesten de verkenningsploegen per parachute kunnen worden ingezet in vijandelijk gebied. Daarom ging het parachutespringen als operationeel inzetmiddel vanaf 1964 weer deel uitmaken van de commando-opleiding. Alle militaire parachutistenopleidingen in Nederland werden sindsdien verzorgd door het KCT. Daarmee heeft het KCT zich in de loop der jaren ontwikkeld tot hét opleidings- en kenniscentrum op het gebied van operationeel militair para-optreden. Het KCT is tot nu toe de enige eenheid, binnen de Koninklijke Landmacht (KL), die voorbestemd was om in kleinere verbanden eventueel per parachute te worden ingezet. Mogelijk kan met de verdere operationele ontwikkeling van de Luchtmobiele Brigade (LMB) de para-capaciteit bij de KL worden uitgebreid om zodoende meer gevechtskracht te genereren.
Essentieel: De noodzaak om iedereen van het ontstaan van een luchtmobiele brigade (LMB) te overtuigen deed in de negentiger jaren al veel inkt vloeien. Ook nu is wederom (nog) niet iedereen van de noodzaak overtuigd dat men bij deze brigade para inzetbaar wil/moet zijn. Wel wordt – met de voormalig brigadecommandant, de brigadegeneraal Rein van Vels, als toentertijd de grote initiator – nu al sinds een jaar of zes getracht het parachutespringen binnen de LMB op een professioneler manier te verankeren en te beoefenen. Deze manier van optreden wordt, naast de inzet van helikopters, sindsdien dan ook gezien als een essentiële uitbreiding van de inzetmogelijkheden van deze unieke brigade.
Dit is zeker het geval bij sergeant-majoor Theo Heijnen, werkzaam bij 12 Infanteriebataljon luchtmobiel (Air Assault). Als operationeel parachutist weet hij dat er van eerstgenoemd beeld in de aanhef van het artikel niets klopt. “Het is verdomd hard werken om het gestelde doel te bereiken,” begint hij hartstochtelijk te vertellen. “Dit doel is, het inzetbaar zijn per parachute bij dag en nacht met volledige bepakking. Soms is de inzet via helikopters niet mogelijk. Dat kan zijn door een te grote afstand tot het doel, of tijdsdruk of door de ligging (achter een hoge bergkam) van het te vermeesteren object. Een paradrop is dan vaak de enige optie.
Een mooi voorbeeld is de vermeestering van een vliegveld tijdens oefening ‘Iron Sword’ van vorig jaar. Nadat binnen enkele minuten de para’s het vliegveld stevig in handen hadden, was de weg vrij voor een TALO (Tactical Air Landing Operation). Hierbij worden via transportvliegtuigen, die strak achter elkaar landen, extra gevechtstroepen en voorraden aangevoerd. Hierdoor kan het tot een FOB (Forward Operating Base) uitgroeien om van daaruit vervolgoperaties uit te voeren.”
Zelfvertrouwen: Voordat een militair echter de para-wing op het uniform mag dragen moet hij eerst tijdens de para-opleiding behoorlijk aan de bak. Para’s bestemd voor de LMB, springen via de ‘automatische opening’ methode, kortweg AO genoemd. Met deze techniek wordt door middel van een ‘static-line’ de parachute bij het verlaten van het vliegtuig automatisch opengetrokken. Operationele inzetsprongen worden met de volledige bepakking uitgevoerd. Hierdoor is het traject voor het A-brevet, die je als operationeel parachutist AO moet bezitten, uitgebreider als voor het B-brevet. Voor het laatstgenoemde brevet hoeft men slechts vier AO sprongen te maken. Dit B-brevet wordt dan ook in het algemeen verstrekt aan militairen die een para-opleiding volgen in het kader van ‘grensverleggende activiteiten’ – wel voor de fun dus. Voor het A-brevet zijn het dubbele aantal sprongen vereist. Daarvan zijn de laatste drie ook nog eens met volledige uitrusting en wapen. Daarbovenop moet de zevende of achtste sprong ook nog eens een nachtsprong zijn. Gedurende het gehele traject worden de toekomstige para’s intensief begeleidt door instructeurs afkomstig vanuit het Instructiepeloton Parachutespringen (IPP) van het KCT. In die hoedanigheid is het IPP verantwoordelijk voor alle para-opleidingen en het operationeel springen daarna binnen de KL. Instructeurs van het IPP treden namelijk doorgaans ook op als ‘dispatcher’. Heijnen: “Eerst worden de grondbeginselen van het parachutespringen bijgebracht om zo voldoende zelfvertrouwen bij te brengen in de lucht. Dat gebeurt in de grote instructiehal op de Seeligkazerne in Breda – tevens het thuishonk van het IPP. Zaken zoals: vliegtuig-drills, de procedures tijdens de sprong, daling, landing en noodprocedures passeren stapje voor stapje de revue. Want ook als er iets fout gaat, dan moet men in een ‘split second’ een beslissing kunnen nemen. Vervolgens wordt over algemeen dan op het Franse paracentrum nabij het plaatsje Lapalisse alles in de praktijk gebracht. De sprongen worden daar vanuit een civiele parakist (de SkyVan) gedaan. Daar wordt gelijk duidelijk dat parachutespringen ook een fysieke uitdaging vormt. Het totale gewicht van de uitrusting (oplopend tot zo’n vijftig kilo), dat letterlijk een blok aan het been vormt, is daar mede debet aan. Met een zogenaamd ‘aflaatsysteem’ zit de loodzware rugzak verbonden aan de para. Deze zit tijdens de sprong tussen de benen en wordt vlak voor de landing losgekoppeld.
Hoog eruit: Naast de AO methode gebruiken para’s bij de KL ook vrije val technieken. Naast de al genoemde fysieke ongemakken die AO springers ondervinden staan vrije vallers ook nog eens bloot aan hoge G-krachten die voortvloeien uit de vrij abrupte vertraging in de lucht bij het verlaten van het vliegtuig. Laatstgenoemde technieken zijn echter alleen voorbehouden aan eenheden binnen het KCT. Na minimaal twintig sprongen van maximaal vier kilometer hoogte is iedere commando vrije val (brevet C) opgeleid. Hiervan zijn er weer drie volledig bepakt, wat ook voor één van de twee nachtsprongen geldt. Tijdens de vrije val met bepakking worden snelheden bereikt van boven de 200 km/uur en is het hard werken in de lucht om de controle te behouden. Hierna volgt iedere commando de VOVV (Voortgezette Opleiding Vrije Val). Tijdens deze voortgezette opleiding wordt in ploegverband ondermeer het zogenaamde ‘stack-vliegen’ beoefend. Hierbij is het belangrijk, zowel bij dag als bij nacht, om als team bij elkaar te vliegen en op een onbekende ‘Drop Zone’ te landen. Hierbij maken ze gebruik van GPS en onderlinge communicatie. Daarbovenop zijn enkele commandoploegen gespecialiseerd in het per valscherm ongezien en diep doordringen in vijandelijk gebied. Hiervoor wordt de HALO (High Altitude Low Opening) methode gebruikt. Dit ‘hoog eruit’ kan gaan tot ruim tien kilometer hoogte waar de para’s, vanwege de ijle lucht, met behulp van een zuurstofmasker pure zuurstof inademen. Door vervolgens zo laat mogelijk hun valscherm te openen, zijn ze slechts korte tijd met het blote oog waarneembaar en staan ze in een mum van tijd aan de grond. Op een radar zijn ze hierbij nauwelijks of niet waarneembaar.
Is het echter verantwoord om een ver gelegen doel door de lucht te naderen, dan wordt de HAHO (High Altitude High Opening) techniek gebruikt. In zo’n geval openen de para’s na de exit gelijk hun valscherm en zweven ze vervolgens naar hun bestemming. Door de draagkracht van de parachute en de luchtstroom volledig uit te buiten kan je zo een afstand tot wel honderd kilometer geruisloos overbruggen. Uiteraard is dit afhankelijk van de afspringhoogte en de omstandigheden. Alle leden van de IPP en van de ploegen die HALO/HALO inzetbaar zijn hebben het hiervoor benodigde Brevet D in bezit. Ook heeft het KCT zogenaamde tandem-masters. Via deze techniek kan iemand zonder springervaring samen met een ervaren para – in hetzelfde harnas – ingezet worden op moeilijk bereikbare plaatsen. Op zo’n 1500 meter hoogte opent de para het valscherm, dat speciaal ontworpen is voor het dragen van twee personen. Ook kan deze techniek worden gebruikt voor het zogenaamde ‘Bundle’ systeem. Dan wordt in plaats van een passagier een pakket meegenomen. Het toelaatbare ‘exit gewicht’ kan hierbij tot bijna 300 kilo oplopen. Recentelijk gedane proefnemingen met onbemande valschermen die tot 1000 kilo wegende pallets kunnen dragen zijn succesvol verlopen. Deze schermen kunnen volledig autonoom met behulp van GPS naar het doel vliegen of ze worden van afstand gestuurd door iemand in de lucht of vanaf de grond.
Paraschool: Para-inzet heeft, volgens insiders bij de LMB, duidelijk operationele potenties. Het biedt namelijk de mogelijkheid om in alle denkbare scenario’s op een zeer snelle en relatief veilige methode in het operatiegebied ingezet te worden – eventueel massaal. De wens bij de LMB is dan ook om het aantal para’s fors uit te breiden. Momenteel is er bij elk van de drie infanteriebataljons nagenoeg één compagnie gevuld met gebrevetteerde parachutisten. In de toekomst moeten dan alle luchtmobiele infanteriecompagnieën en bataljonsstaven gevuld zijn met operationeel inzetbare parachutisten. Bovendien zou de LMB ook de beschikking willen krijgen over eigen dispatchers. Hiervoor moet de opleidingscapaciteit dan wel flink uitgebreid worden. Daar wringt gelijk de schoen. Voor de instructeurs bij het KCT zal er dan ontzettend veel werk bijkomen. Iets waaraan ze toch al geen gebrek hebben. Door sommigen binnen de LMB wordt de vorming van een paarse paraschool – naar het model van de huidige Helikopter Instructiegroep (HIG) – als eventuele optie gezien die hiervoor uitkomst moet gaan bieden. De paraschool zou dan net als de HIG onder de paraplu van de School voor Grond- Luchtsamenwerking kunnen vallen. Echter om het op die manier te willen doen zal hoogstwaarschijnlijk wel ‘wisfull thinking’ blijven. Alles is namelijk anders. Er gaat een Defensie Para School (DPS) komen. Deze DPS gaat draaien onder leiding van het KCT. Wanneer dat zijn beslag krijgt is nog niet duidelijk, maar het gaat wel gebeuren. Een mogelijke locatie voor de DPS wordt de Engelbrecht van Nassaukazerne te Roosendaal. Voor de uitbreiding van het thuishonk van het KCT is in ieder geval al grond aangekocht. In Nederland gelden daarbovenop nogal wat beperkingen op het gebied van parachutespringen en ook de weersomstandigheden zijn niet altijd zo gunstig dat alle sprongen binnen de gewenste tijd kunnen worden uitgevoerd. De Fokkers, Herculessen en Chinooks van de Koninklijke Luchtmacht waaruit men kan springen zijn, door het voor hun sowieso al drukke programma, ook niet altijd beschikbaar. Er blijft dus weinig tijd voor de para’s over. Kortom, de omstandigheden voor para-opleidingen in Nederland op meer uitgebreide schaal zijn niet ideaal. Een oplossing voor dit probleem zou kunnen zijn om uit te wijken naar het buitenland. Bijvoorbeeld naar het Amerikaanse plaatsje Eloy, gelegen in de woestijn nabij Scottsdale in Arizona. Met zo’n 360 dagen per jaar ideaal springweer wordt Eloy beschouwd als het paradijs voor het burger ‘Skydiving’. Ook aan vliegtuigen is er geen gebrek. Zo rondde de IPP en cursisten van het KCT daar reeds vijf periodes vrije val af, waarin gemiddeld 2300 sprongen zijn gemaakt. Het kost een lieve duit, maar hiervoor ligt het rendement wel vele malen hoger dan in Europa. Daarnaast zal ook het een en ander op het gebied van de AO springuitrusting moeten veranderen. De huidige binnen de KL beschikbare AO parachutes zijn eigenlijk niet meer geschikt voor operationele inzet. Dit is veroorzaakt vanwege het feit dat het gewicht van de uitrusting dat de para moet meetorsen almaar zwaarder is geworden. Ook de voorraad van 480 parachutes is verre van toereikend. Verwacht wordt dat in 2007 een beslissing wordt genomen omtrent het aanschaffen van nieuwe valschermen en uitrusting. Naast het kunnen dragen van meer last moet het nieuwe valscherm ook vanaf lagere hoogtes inzetbaar zijn. Ook het huidige aantal van zo’n 100 aflaatsystemen voor de rugzak laat ruim te wensen over. Doordat er nu maar twee aanhaaklijnen in de C-130 Herculessen aanwezig zijn moeten de buitenste sticks op de banken gaan staan om de anderen de ruimte te geven om aan te haken en als eerste te springen. Met als resultaat dat men meerdere malen moet aanvliegen om de drifters en alle sticks eruit te krijgen. Door het aantal aanhaaklijnen te verdubbelen kan iedereen in één run springen. Daarnaast kan dan tegelijk met de para’s materiaal worden gedropt zoals mortieren, etc. Het wensenpakket is dus uitgebreid maar wel noodzakelijk wil de KL de para-capaciteit in de toekomst uitbreiden.
Topi Merah: Professionaliteit, kwaliteit en vooral veiligheid staat bij para’s hoog in het vaandel. Dat blijkt, want ongevallen komen nauwelijks voor. Overigens schrikt het risico van een mogelijk ongeval geen enkele para af om telkens weer hogere sferen op te zoeken, zo leert de ervaring. Sterker nog, de meeste zijn zo onder de indruk van het adembenemende uitzicht en het gevoel van absolute vrijheid, dat ze ook in hun vrije tijd niet van ophouden willen weten. Heijnen: “Na de para-opleiding moet men jaarlijks springen om ‘current’ te blijven. Het liefst doen we dat in een tactisch scenario tijdens oefeningen. Hierbij wordt met iedere sprong iets geleerd. Oplossingen en alternatieven worden naar aanleiding hiervan doorlopend besproken, weer aangepast of verworpen. Zo kan je bijvoorbeeld van een volgepakte OPS-vest en wapen nogal wat ongemakken hebben. Waar laat je het allemaal onder de banden en je reserve parachute? Het is namelijk lastig om met een wapen tegen het lichaam, waarvan de loop diep in de grond steekt, een goede pararol te maken. Het blijft echter moeilijk om overal een waterdichte oplossing voor te vinden. Daarnaast trachten wij zoveel mogelijk nauwe banden met buitenlandse para-eenheden te onderhouden. Door samen te springen worden wederzijdse ervaringen uitgewisseld. Dit is niet alleen beeldvormend, het draagt ook bij in het respect voor het vakmanschap als para. Bijkomend voordeel hierbij is dat (nu de ‘Topi Merahs’ weer terug zijn) wij internationaal als para-eenheid weer op de kaart komen te staan.”
Leave a Reply